
Aflevering 10
Een kleine halve dag was het goed gegaan. Hij had zich die vrijdagochtend rillend en met tegenzin aangekleed en was naar het Stadhuis gefietst. Na zijn ziekmelding in verband met het geweldsincident, die hij een beetje had opgerekt vanwege zijn daaropvolgende, ineens toegeslagen twijfels over Tom en Bart, was hij onrustig geworden bij het idee dat er op zijn werk de stapels maar groter werden. Tijdens de lunch – afgedwongen door Marleen, die hem de avond ervoor zo ongeveer had bevolen Tom te vertellen over zijn trauma uit het verleden met Sander – voelde hij echter zijn hoofd bonken, zijn oren suizen en zijn ingewanden opspelen. Hij begon te zweten, stond wankel op, rende naar het toilet, leegde zijn maag en kroop bijkans terug naar het tafeltje, waar Marleen hem nu dubbel bezorgd aankeek. “Griep”, kermde Stijn, “ook dat nog”.
——-
“Dit gaat zo niet”, stelde Marleen kordaat vast en greep Stijn bij zijn arm. Ze rekende af nadat ze hem tijdelijk naast de kapstok tegen de muur had gezet en begeleidde hem naar haar auto (handig dat ze het zo koud had gevonden en dat kippeneindje niet tóch te voet had afgelegd). Ze keek haar beste vriend aan toen ze zelf ook op haar plaats zat en zei: “Dus als ik het goed begrijp heb je Tom nog niet gesproken?” Ze keek hem onderzoekend en ook een beetje gevaarlijk aan, vond Stijn, dus knikte hij bedeesd, terwijl hij zich concentreerde op zijn ademhaling. “Nou, dan weet ik het goed gemaakt: ik breng je naar je ouders om eens even bij te komen en verzorgd te worden. Alleen zijn in dat appartement van je is ook niks. Ik moet toch naar dat studieweekend, en dat conferentieoord ligt in die richting.”
Terwijl ze door het rivierenland reden en Marleen wat handsfree zat te bellen met mensen van haar werk, zakte Stijn weg in een soort van halfslaap; de twee ibuprofen die ze hem had gegeven begonnen een beetje te werken. Bovendien lag hij onder een plaid, wat overigens niet kon voorkomen dat hij nog steeds enorm lag te rillen. Vaag hoorde hij Marleen ook met zijn moeder praten, en hij was nog net helder genoeg om te horen dat de dames het van harte eens waren over de ingezette koers inzake zijn status, gestel en verpleging. Stijn moest even slikken bij de gedachte aan de ongetwijfeld verpletterende aandacht die hem straks ten deel zou vallen en tegelijkertijd voelde hij zich licht schuldig omdat hij zijn ouders door al het gedoe en zijn tijd met Tom een beetje had verwaarloosd.
Marleen manoeuvreerde behendig met haar kleine Franse autootje door de jaren-’80 nieuwbouwwijk waar Stijn was opgegroeid. Ze was tijdens hun studietijd immers vaak genoeg op bezoek geweest en ook het autootje dat ze toen had was flink gebruikt om allerlei gezamenlijke avonturen te beleven. Stijn had de eerste twee jaar van hun studie nog thuis gewoond en geforenst, later was hij net als Marleen op kamers gaan wonen – zij het twee wijken verderop en met twee mannelijke huisgenoten. Toen ze de auto had geparkeerd onder de carport kwam zijn moeder al naar buiten, opende het portier aan zijn kant van de auto en begon hem te ondersteunen. Ondertussen bedankte ze Marleen uitgebreid voor haar lieve en wijze optreden, woorden waar Marleen glimlachend en vertederd op reageerde. Stijn verdacht zijn moeder er toch nog altijd een beetje van dat ze Marleen wel een goede vriendin voor hem had gevonden. Binnen was de bank al helemaal ingericht op een zieke, en Stijn ging dan ook maar braaf onder de deken liggen om vrijwel onmiddellijk in slaap te vallen.
Het werd me het weekje wel. Zelfs zijn oude huisarts kwam aan zijn ziekbed (bank, dus met name) en stelde een zware griep vast. Zijn moeder had halve dagen vrij genomen van haar werk als sociaal werkster, en dus had Stijn tijdens de ochtenden tijd om rustig te Netflixen en na te denken over de afgelopen tijd. De rust deed hem goed, en in een onbewaakt ogenblik had hij zijn ouders verteld over het geweld waar ze slachtoffer van waren geworden. Zijn moeder had hem acuut in haar armen genomen, terwijl Stijn eens flink uithuilde. Dat luchtte op, zeker omdat zijn vader – normaal toch niet zo’n prater – zei dat het toch vooral leek op botte pech en niet op een gerichte persoonlijke aanval. Ook dat inzicht hielp. Na twee dagen kon hij geen (goedbedoelde) kippensoep meer zien, na vier dagen was de koorts weg en na zes dagen zei hij voorzichtig dat hij de volgende dag toch echt weer naar huis zou gaan, omdat hij de wethouder zou moeten bijstaan bij de sleuteloverdracht met Carnaval. De burgemeester had zelf ook zware griep en de locoburgemeester zat met een hersenschudding thuis, dus nu had zijn baas onverwacht de plichtplegingen op zijn bord gekregen. Zijn moeder sputterde zoals verwacht flink tegen, maar wist ook wel dat haar verzet weinig zin zou hebben. Vrijdagavond bracht zijn vader hem naar de trein; eenmaal thuis dook Stijn zijn bed in en viel opnieuw in een diepe, droomloze slaap.

De volgende ochtend voelde hij zich daardoor alweer iets beter, waardoor hij iets soepeler door zijn ochtendritueel heen kwam en al om elf uur op de fiets naar het Stadhuis kon gaan voor de voorbereiding en start van de festiviteiten. Hij keek gewoontegetrouw even in zijn brievenbus en wilde hem alweer dichtdoen, toen hem een rode envelop opviel. Hij maakte hem open en toen hij begon te lezen maakte zijn hart een sprongetje. “Wat fijn dat je weer in de buurt bent, mis je, XXX”, stond er in het handschrift van Tom. Stijn had vorig weekend weliswaar geappt dat hij ook nog eens ziek was geworden en bij zijn ouders was, maar dit was duidelijk het werk van Marleen. Hij moest lachen en zag gelijk in gedachten haar triomfantelijke gezicht voor zich. Met een grijns die niet meer van zijn gezicht af viel te beitelen stapte hij, verkleed als ouderwetse klerk, op de fiets.
In de tent op de grote markt zag hij met toch wel enige bewondering zijn baas, wethouder van Innovatie, wonen en openbare ruimte, met veel zwier de sleutel van hun stadje overdragen aan Prins Amateuristo d’n Urste en er nog een tamelijk olijke speech aan toevoegen ook. Zo’n pretletter was hij doorgaans toch niet, zoals de vrouwelijke portier van het Stadhuis (één van zijn leukste collega’s) hem net al in zijn oor had gefluisterd. Stijn had om haar formulering moeten lachen, net op het moment dat hij de ontvangen bloemen van zijn baas kreeg aangereikt. De wethouder zag de glimlach en stak zonder de echte betekenis te weten waarderend zijn duim naar hem op, waarschijnlijk ook blij dat het allemaal goed was verlopen.
Binnen no time was de tent afgeladen vol, stroomden de bierpompen onophoudelijk, was het geluid oorverdovend en de sfeer optimaal. Een echte carnavalsband had een medley ingezet van feestklassiekers en in een hoek tekende zich het eerste lint af voor een polonaise. Stijn stond er naar te kijken en bedacht zich dat het saamhorige, vanzelfsprekende samenzijn van al deze mensen toch wel één van de charmes was van de stad waar hij – door een simpele sollicitatie – deel van uit was gaan maken. Het zat hem niet in het bloed, maar deze gezelligheid kon hij toch zeker waarderen. Op het podium was het een drukte van belang door een gemixt gezelschap van ‘notabelen’, de Prins en zijn hofhouding, de hele Raad van Elf en de musici.
Voordat Stijn het doorhad was het anderhalf uur later en had hij inmiddels vier bier op, op een nog lichtelijk geïrriteerde en ook nog eens vrijwel nuchtere maag. Hij voelde zich licht draaierig worden, deed voor de zekerheid een paar stapjes weg uit de menigte. Hij stapte achteruit maar had niet gezien dat daar een bos kabels lag en viel… Maar kwam niet op de grond terecht, zoals zijn slome reflexen juist al hadden bedacht. Daarentegen werd hij opgevangen door stevige armen, zag hij een fotocamera langs zijn arm naar achteren schuiven en zei een stem luid en duidelijk maar vooral ook heel vriendelijk in zijn oor: “Hé, waar ken ik deze scène van…?” Stijn hoorde een bulderende lach, draaide zijn duizelige hoofd om en keek recht in de stralende ogen van … Tom. “Gelukkig valt Carnaval ook onder regiocultuur en mijn verslaggevingswerk, Mister”, zei hij, terwijl hij Stijn stevig vasthield. “Bovendien wist ik sowieso dat je hier zou zijn en had ik de aanblik van jou in dit pak voor geen goud willen missen!”.
